Van een scheepsstranding in oktober 1724 op het waddeneiland Juist hebben wij verslagen gevonden in het Staatsarchiv in Aurich. en dat is vrij uitzonderlijk als je weet hoe de kustbewoners met scheepsstrandingen omgingen. Daarover hieronder meer.
Het opmaken van een verslag van de
stranding was voor de eigenaar/eigenaren van het schip en de lading van belang
voor de verzekering (zie ook: averij-grossen van
Amsterdam).
Hieronder staan verslagen van de stranding
van een Smak met
de naam “Koning Salomon”, die op de terugreis was met een
lading hout uit de Noorse haven Christiansand naar haar thuishaven Harlingen.
Het eerste verslag is opgemaakt door de eilandvoogd (Dirck Eden) en dominee
(Pastor en schoolhouder Anton Laurens Altmann, 73j) van Juist en het tweede verslag door de bemanningsleden die de
schipbreuk overleefd hebben.
De schipper (Jan Jacobs van Enckhuisen) weigerde het schip te verlaten
en is daarmee tenonder gegaan.
Eerst de verklaring van de voogd
en de dominee van Juist over de stranding. Merk op dat het Nederduits
en het Nederlands toentertijd
zeer verwant waren. Onder aan de tekst begint de verklaring van de geredde
scheepsbemanning.
Het vervolg van de verklaring van de bemanning:
En dan de verklaring:
En tenslotte nog een verklaring van een aantal bemanningsleden:
HOUT Een schip beladen met hout dat strandt op de kust
van Juist en waarvan een document opgemaakt wordt voor de eigenaren. En de huizen moesten ook verwarmd worden. Dus er moest hout zijn voor het vuur. Een houten schip beladen met hout dat op de kust strand betekende daarom dat de eilanders voor lange tijd brandstof hadden en huizen konden bouwen. Alleen: zo ging het de laatste eeuwen niet meer. Hoe gingen de kustbewoners om met gestrande schepen en hoe moesten ze er mee omgaan in latere eeuwen? |
wrak van de ADLER 1889 |
wrak van de Halliday |
|
scheepswrak |
stranding, Vincenne |
Twee voorbeelden uit onze, huidige tijd:
En de lading en het schip, van wie is dat dan als het schip midden op zee gezonken is? Van de eigenaren van de lading. Die kunnen bepalen wat daarmee gebeurt en die wilden natuurlijk niet dat onderdelen van hun auto's alsnog op de markt komen.
In vroegere tijden:
De strijd om het eigendom van schip en lading bij schipbreuk is al eeuwen gaande. Al in de Griekse oudheid had het eiland Rhodos een wet die bepaalde dat de lading van een gestrand schip eigendom bleef van de oorspronkelijke eigenaars. Maar in het algemeen en eeuwen lang beschouwden de kustbewoners schip en lading als hun eigendom. Leefden er nog bemanningsleden, dan werden die gedood of als slaaf verkocht. Dat was het strandrecht in de oudheid.
Het leven aan de kust was hard. Zeker op de eilanden. Landbouw en veeteelt was nauwelijks mogelijk. Er waren geen grondstoffen, er was geen wild om op te jagen. Men leefde van de visvangst, van mosselen en krabben, men zocht eieren in vogelnesten en ook schelpen, waarvan de laatste aanhet vasteland verkocht werden om kalk van te maken. En natuurlijk ook van wat op het strand aanspoelde. De eilanders waren straatarm, hadden niets. Dus de stranding van een schip betekende mogelijk voedsel, stoffen om kleren van te maken, brandstof, goederen die verkocht konden worden.
In de kerken aan de kust en op de eilanden werd zondags het volgende gebed voorgelezen:
"Wir bitten dich O Herr, zwar
nicht, dass Schiffe stranden und umkommen im Heulen des Sturms und im
Rasender See, vertaling: |
Schipbreukelingen waren vreemdelingen die je mocht verdrijven van hun schip, of doden, of als slaaf verhandelen. Schepen mocht je met valse vuren naar de kust lokken. En de Noordzeekust was vanzelf al een gevaarlijk vaargebied vanwege de vele zandbanken, sterke stromingen en zware stormen. En natuurlijk de kans om gekaapt te worden. Op Juist was voor elke eilandbewoner duidelijk wat de de kreet: "Schipp op Strand" betekende.
Geleidelijk kwam er verandering in deze praktijk. Zo bepaalde de kerk dat je vreemdelingen niet mocht doden als het christenen waren. En de stad Lübeck, als hoofdstad van de Hanzen, bepaalde in 1204 dat de schipbreukelingen dat mochten behouden wat ze zelf bergen konden. Gevolg: de eilanders wachten af tot de bemanning verdronken was en konden daarna hun slag slaan.
In 1278 verleende de Noorse koning Magnus aan Lübeck het privilege dat als een kustbewoner een schipbreukeling uit Lübeck hielp, hij daarvoor een bergingsloon ontving.
De kooplieden die zo hun eigendommen verloren zagen gaan beklaagden zich bij de toenmalige Deense koning over deze bergingspraktijken (Denemarken had toen grote delen van de Noord- en Oostzee in handen). In 1365 kwam er een verdrag tot stand waarin bepaald werd dat de door de kustbewoners geborgen goederen voor de erven bewaard moesten worden als de bemanning omgekomen was.
Maar het waren niet alleen de kustbewoners die zich de goederen wilden toe eigenen. Geleidelijk aan werd de positie versterkt van de schipbreukelingen en de eigenaren (meest kooplieden) van de lading. En de rechten van de eilanders werden sterk beperkt.
Maar ook de staat (dwz. de koning of andere heersers)
probeerde zich schip en lading toe te eigenen, of bergersloon te ontvangen.
Zo bepaalde de Deense wet (Jyske Lov) van 1241 dat een wrak,
"dat
op het land slaat en door niemand opgeëist wordt, van de koning is. Want alle
oevers zijn van de koning en wat anders van niemand is, dat is van de koning".
De eilanders bezaten geen grond, maar waren ondergeschikte pachters.
Door de heersers over de kusten en de eilanden werden strandvoogden aangesteld
voor het afhandelen van scheepsstrandingen. Dat begon rond het midden van de
15e eeuw met het aanstellen van strandvoogden, die ook verantwoordelijk waren
voor het innen van belastingen. Veel eilandbewoners waren echter te arm om
belasting te betalen. Het aanstellen van strandvoogden betekende voor hen dan
ook een nieuwe aanslag op een van hun inkomstenbronnen: gestrande schepen.
Volgens de Deense wet van 1803 was de taak van de strandvoogden:
"tijdens
en na harde stormen, zowel overdag als 's nachts, bij invallende mist en donker
weer, evenzo 's winters bij ijsgang, het aan hen toegewezen strandgebied vlijtig
te bezoeken".
Zowel in Denemarken als in het Duitse Rijk kreeg de strandvoogd uitgebreide
bevoegdheden. Hij was verantwoordelijk voor de berging en de afhandeling daarvan.
Hij moest meteen naar een gestrand schip als daarvan melding gemaakt werd en
daar alle noodzakelijke maatregeleen nemen. Hij kon eilanders verplichten om
mee te helpen, voertuigen in beslag nemen, evenals gereedschap van anderen
en ze de toegang tot de plek van de stranding verbieden. Wie zich daar niet
aan hield kon rekenen op geldboetes of werd gevangen gezet.
De strandvoogd had dus een sterke positie, maar in de kleine gemeenschappen
op de eilanden was hij zelden een geliefd persoon. Als een eilander nog iets
van zijn gading van een gestrand schip wilde hebben, al was het maar een plank,
dan was het zaak de strandvoogd niet tegen te komen en de vondst goed te verbergen.
Omdat de strandvoogd tevens berger was had hij naast zijn vaste loon, recht
op bergersloon. De eilanders die mee hielpen c. q. moesten helpen bij de berging,
hadden ook recht op een vergoeding. Niet zelden een strijdpunt. Tevens eisten
degene die hem aangesteld had vaak ook nog een deel van het bergingsloon op.
Dat alles maakte het ambt van strandvoogd zwaar. Vaak gehaat bij de kleine
eilandbevolking.
In de loop van de 19e eeuw kwam er meer aandacht voor het lot van de schipbreukelingen.
Doodslaan of verdrijven was er niet meer bij. In Duitsland leidde de ondergang
van de brik "Alliance" in 1860 daar tot de oprichting van de reddingsmaatschappij.
In Nederland dateerden de vroegst bekende houten roeireddingboten van 1806
en waren gestationeerd op Terschelling, Callantsoog en Ter Heijde. In 1809
volgend er nog 6 van deze strandreddingboten. Het betrof een "onzinkbaar" ontwerp
van Engelse sloepenbouwer Henry Greathead.
Dat de komst van redders en het ontstaan van reddingsmaatschappijen nog niet betekende dat strandrovers zich erg bekommerden om het lot van verdronken schipbreukelingen mag blijken uit het verslag van een badgast op Borkum in 1860:
Vier derselben hat bis jetzdas Meer behalten: die übrigen funf schöne, kräftige Männer,liess man zuerst, nachdem sie auf Betreiben der Badegäste aus dem Wasser und unter den Schiffstrümmern hervorgezogen waren, unbeacht auf dem Strand liegen, selbst ohne auch nur schonend ihr Angesicht zu verdecken. Dann wurden sie auf den sogenannten ''Tränkeldodskerkhof'' gefahren, eine Öde und unumfriedete Stekke in den Dünen, die kein Kreuz, keine Hecke, ja kein Grabhügel als einen Kirchhof bezeichnete. Hier liess man sie den ganzen Tag und die folgende Nacht unbedeckt in ihren Kleidern unter freiem Himmel liegen und scharrte sie dann ohne irgendeine Feierlichkeit ein. Genug dass nab jedem einen dürftigen Sarg gab". |
In1866 strandt het stoomschip de “Excelsior” bij het eiland Norderney in de Noordzee. In een scheepsjournaal worden onder anderen de reddingswerkers van Juist genoemd.