Maritieme geschiedenis en stamboom DE GROOT

KAPERIJ

Kaping in 1747

In 1747, gedurende de tweede Silezische oorlog, wordt het schip "De Gulde Arend" van Onno Arends (schoonvader van Johan Jacobs de Groot) door Engelsen gekaapt bij Blankenberghe (Vlaanderen). De kaper is een Engelse schipper met het schip "The Prince Of Orange".

Het schip van Onno is geladen in Rotterdam met goederen voor Duinkerken en wordt gekaapt als het van Blankenberghe vertrekt. Onno Arends wordt ervan verdacht goederen voor de vijand (Frankrijk) te vervoeren.

Het vervoeren van lading voor een vijand blijkt echter niet strafbaar als dat met een schip van een bevriende natie (Pruisen) gebeurt.

Na de vrede van 1748, dient hij een verzoek in tot teruggave van zijn schip en schadeloosstelling. Daarom krijgt hij in 1752 zijn schip en lading (tabak, suiker, thee, wol etc.) weer terug.

De Oostenrijkse Successieoorlog (of 2de Silezische oorlog) duurde van 1740 tot 1748. Oostenrijk vocht met o.a. Groot-Brittannië tegen o.a. Frankrijk en Pruisen. Later in de oorlog wisselde Pruisen van kamp en werd Pruisen een bevriende natie van Groot-Brittannië. De oorlog werd in 1748 beëindigd met de vrede van Aken.

 

Kaping


Bladzijde 284 van het Nederlandsch Gedenkboek (of Europische Mercurius) uit 1753

 

Kaping

BoekKaping

Kaping

Uit "Silesian Loan and Fredrick the Great"
van Sir Ernest Mason Satow.

 

 

Mercurius

 

 

 

mercurius

Mercurius

 

Mercurius

Mercurius

In de recapitulatie van de voorgeschiedenis komen onder andere de volgende onderwerpen aan de orde:

 

Mercurius

Mercurius

Mercurius

mercurius blz 178

Mercurius blz 178

Mercurius blz 179

Mercurius blz 180

Mercurius blz 181

Mercurius blz 182

Mercurius blz 183

Mercurius blz 184

Mercurius blz 185

 

Kaping in 1760

Tijdsbestek: Gedurende de 7-jarige oorlog (1756-1763).

Kaping van de Engelse pakketboot "De Prince van Orange" door het Franse kaperschip D’Augustijne met Vlaamse kapitein.
Het Engelse kaperschip "De Prins of Holland" van de kaping in 1747 is niet de gekaapte pakketboot met de gelijke naam.

J. G. L. de Brock

Europa was sedert 1757 weer volop in beroering. Frederik de Grote van Pruisen moest het hoofd bieden aan Rusland, Oostenrijk, Frankrijk, Zweden en de kleinere Duitse vorsten met geen andere bondgenoot dan Engeland-Hannover.

De zeeoorlog tussen Fransen en Engelsen was voor de laatsten niet zo slecht verlopen. Het was de eerste oorlog met Frankrijk waarin de Engelsen hun voornaamste aandacht en inspanning op overzeese verovering richtten. De vernietiging van de Franse posities in Noord-Amerika en zelfs in de Antillen was hun oogmerk. De Engelse steun aan Frederik de Grote was bedoeld om de Fransen met hun continentale politiek de handen vol werk te geven. Amerika moest volgens de Engelse opvatting in Europa gewonnen worden. Aanvallen op de Franse kust dienden mede daartoe. Intussen werden grote expedities uitgerust om Canada te veroveren.

Quebec werd in 1760 overrompeld door de Engelsen.

Door de oorlogen betaalde de koopvaardij haar tol. Kaperij werd door de oorlogvoerenden in ruime mate en waar ook maar mogelijk bedreven. Ook schepen van de Verenigde Republiek vielen de kapers in handen.

Op 30 november 1758 had een deputatie van Hollandse kooplieden prinses-weduwe Anna van Hannover nog verzocht om haar vader George II van Engeland aan te spreken over de in beslag genomen Staatse schepen door de Engelsen. Sedert augustus 1757 waren maar liefst 60 schepen opgebracht.

In de Verenigde Republiek heersten felle anti-Britse gevoelens. De Fransen trachtten natuurlijk hiervan gebruik te maken en de Republiek van haar standpunt af te brengen en hun kant te kiezen, derhalve tegen Engeland.

In maart 1759 zond de Staten-Generaal nogmaals een delegatie naar Londen om over de teruggave van de in beslag genomen koopvaardijschepen te onderhandelingen. De delegatie vond bij de Engelsen weinig gehoor.

Gezien de strijd op zee en in de koloniën tussen Engeland en Frankrijk, was het niet verwonderlijk, dat schepen door beide strijdende partijen gekaapt werden. Op 28 oktober 1760 vertrok uit Harwich de Engelse pakketboot “de Prince van Orange” met bestemming Hellevoetsluis.

Aan boord van het schip, dat een vrij groot aantal bemanningsleden had, gezien het totaal van 24 slaapgelegenheden, stonden een tiental kanonnen aan dek op scheepsrolpaarden gemonteerd, terwijl twee zogenaamde draaibassen op de plecht stonden opgesteld. Geweren reeds geladen en degens waren aan boord ter verdediging tegen mogelijke aanvallers.

De pakketboot had een bijzondere lading aan boord die men in oorlogstijd en het daarmee samengaande kapergevaar toch niet zou verwachten. Philip Salomons, koopman in Amsterdam, had zijn vertegenwoordiger in Londen, Michel Salomons, voor zijn rekening aan de koopman Mores Creehiels een kistje doen verzenden, inhoudende zeven lasten goud, een pakje ruwe robijnen en een zilveren etui. De goederen behoorden zowel aan Philip toe als aan de koopman Creehiels.

Toevallig, misschien wel te zeer toevallig, vertrok op 29 oktober 1760 uit het Franse Duinkerken het kaperschip D’Augustijne met een kaperbrief van gelijke datum. Het kaperschip, onder commando van de Vlaams sprekende Jean Morel, ontmoette de pakketboot “de Prince van Orange” drie en een halve mijl uit de kust, ter hoogte van Goeree. Blijkbaar zonder veel moeite was de pakketboot in handen van de kapers gevallen en de bemanning had hoogstwaarschijnlijk in sloepen de Hollandse kust opgezocht. Op de later te Sluis opgemaakte inventarislijst van het gekaapte schip op 8 november 1760 ontbreken de sloepen. De geweren, alhoewel geladen, lagen op de pakketboot nog in hun kist. Een gevecht, voorafgaande aan de overmeestering, mag uitgesloten worden geacht.

Jean Morel plaatste op de Engelse pakketboot als kapitein zijn naamgenoot Pieter Morel met als luitenant Augustijn La Conte, de heren Jarsin en Sachmoorter, beiden boekhouders van de rederij waarvoor gevaren werd, en de nodige bemanning. Over een eventuele verdere vracht dan het hier te voren vermelde kistje van Salomons wordt later nergens gerept.

Door zwaar weer werd de prijskapitein Pieter Morel op de gekaapte Engelse pakketboot gedwongen rustig water te zoeken en verzeilde daardoor op zaterdag 1 november in het Zwin en strandde in de nacht van zondag op maandag op het hoofd Oranje nabij Sluis. Blijkbaar was het kistje zo belangrijk dat de kapitein, alvorens het schip strandde en mogelijk met de noodlottige gevolgen van dien, besloot het kistje in veiligheid te brengen en het de zondagvoormiddag 2 november te Sluis aan land bracht. Onder bewaking van een matroos werd het kistje afgeleverd in de herberg Rotterdam in exploitatie bij Andries Willems. De angst om het gekaapte schip te verliezen moet wel groot geweest zijn.

Bij aankomst te land had men zich tot de burgemeester van het bestuurscollege van Sluis gericht met de vraag of het toegestaan was het bewuste kistje in de stad te brengen om later weer terug aan boord te brengen en of soms voor het aan land brengen rechten betaald moesten worden. Ook de toenmalige militaire commandant van Sluis had geen bezwaren. Na geruststellende mededelingen vertrok Morel met zijn schepelingen, met uitzondering van de achter te blijven bewaker, naar de Prince van Orange om te trachten het gestrande schip alsnog te redden, hetgeen inderdaad gelukte door het te doen slippen van een kabel en het anker. Het schip werd daarna achter het “groot kasteel” in veiligheid gebracht.

Geen van de met de leiding belaste kapers was zich bewust van het plakkaat van de Staten-Generaal van de Verenigde Republiek van 3 november 1756 waarbij het verboden was gekaapte goederen in de Republiek aan land te brengen.

Vincent F. Bogaard kende de ordonnantie wel en als vertegenwoordiger van de Zeeuwse Admiraliteit trad hij als zodanig op en riep de kapers een halt toe.

Toen de kaperluitenant Augustijn La Conte op maandag 3 november de geldkist kwam ophalen werd hem door een gerechtsbode, namens de vertegenwoordiger van de Zeeuwse Admiraliteit, medegedeeld dat het kistje niet getransporteerd of geopend mocht worden en dat het in de herberg moest blijven waar het in bewaring was opgeslagen. Tijdens de daarop volgende bespreking tussen de kapers en Bogaard werd duidelijk dat het kistje toch reeds geopend was geweest en wel in het bijzijn van de heer de Rieux, een van de reders van de Admiraliteit van Duinkerken omdat de Admiraliteit zich op de hoogte wou stellen van het soort munten. Het schriftelijk bevel tot opening van de kist kon echter niet overgelegd worden.

De kapers waren voornemens geweest om in stilte de in het kistje gevonden gouden munten terug aan boord van hun schip te brengen waartoe de kaperkapitein Jan Morel en de boekhouder Sachmoorter reeds drie zakken met munten uit de herberg hadden gehaald. Op gezag van Bogaard werden de zakken teruggebracht en twee commiezen bij de geldkist geplaatst met opdracht te voorkomen dat de inhoud afgevoerd werd en zulks op grond van het gestelde plakkaat van 3 november 1756. Op het gekaapte schip werd beslag gelegd. De bemanning was door de kaperkapitein afgedankt. Op het schip werden een aantal soldaten uit het Sluise garnizoen geplaatst.

Uit een eerst op 7 november opgemaakte inventaris van het in de herberg “Rotterdam” bewaarde kistje met ijzeren beslag, bleek de volgende inhoud: “in tien sacken, dewelke geopent sijnde, is bevonden”:

Bij de opening en daarop volgende inventarisatie waren van kaperzijde aanwezig De Rieux, een van de reders van D’Augustijne, Jarsin en Sachmoorter, beiden boekhouders van de rederij en Pieter.Morel met Augustijn La Conte, respectievelijk geplaatste kapitein en luitenant op het gekaapte Engelse schip. De kapers verklaarden niet geweten te hebben in strijd te handelen met de verbodsbepaling van 3 november 1756.

Philip Salomons, de mede-eigenaar van de geroofde munten enz., was te weten gekomen dat het gekaapte schip te Sluis was gearriveerd en dat het kistje met de zo belangrijke inhoud in Sluis aan land was gebracht. Zijn kans ruikende tot herwinning van zijn rechtmatige eigendom, wendde Salomons zich, bij schrijven van 11 november 1760, tot de Staten-Generaal met verzoek de Magistraat van Sluis op te dragen, conform het Plakkaat van 3 november 1756, de geroofde kist met inhoud in handen te stellen van ‘s-Lands Officieren, ressorterende onder het College der Admiraliteit in Zeeland teneinde dit in verzekerde bewaring te stellen totdat een beslissing door de Staten-Generaal der Verenigde Republiek genomen zou zijn.

Bij beschikking van 21 nov. 1760 neemt de Staten-Generaal, in het voorbijgaan van de gerechtvaardigde aanspraak van Philip Salomons, een wel uiterst merkwaardige beslissing.

Het college van de Zeeuwse Admiraliteit werd aangeschreven ten spoedigste het kistje met de waardevolle inhoud over te doen brengen aan boord van de gekaapte Engelse pakketboot en de boot, zodra wind en weer het zou toelaten, naar zee te doen vertrekken en wel naar een Franse haven, naar keuze van de kaper. Op verzoek van Salomons tot het terug verkrijgen van zijn eigendommen werd afwijzend beschikt en de verzoeker werd verwezen naar de rechter die bevoegd zou zijn de handelswijze van de Franse kaper te beoordelen. Aan de heer D’Affing, ambassadeur bij het Franse hof van Lodewijk XV werd medegedeeld dat de Staten-Generaal met verwondering kennis had genomen van het feit dat een zekere Franse Commissie vaarder, die de Engelse pakketboot had gekaapt en het schip in het Zwin bij Sluis had gebracht, de euvele moed had gehad, in strijd met het Plakkaat van 3 november 1756, van boord een kistje met goud aan land te brengen en het alsdan vandaar te willen vervoeren. De ambassadeur werd opgedragen het Franse hof op de hoogte te stellen dat de kaper met het geroofde was toegestaan te vertrekken alhoewel hij gestraft kon worden omdat hij in strijd had gehandeld met de wetten van de Republiek in de hoop en de verwachting dat het “Hof’ dit welgevallig zou zijn in de verwachting dat de vriendschap tussen beide staten “gecultiveerd” zou blijven. Bij de voorkomende passende gelegenheid moest de ambassadeur het Franse hof op de welwillendheid van de Republiek attent maken.

De ene dienst zou de andere dienst wel eens waard kunnen zijn!

Voor Salomons gloorde toch enige hoop. De ambassadeur kreeg ook de opdracht de belangen van de Republikeinse ingezetenen Salomons, die eigenaar pretendeerde te zijn van de aanwezige gouden munten in de opgebrachte pakketboot, onder de aandacht van het “Hof” te brengen in de hoop op teruggave van de eigendom.

De door de Staten-Generaal genomen beslissing zal mogelijk beïnvloed geweest zijn door de Engelse houding ten aanzien van de in de Republiek levende anti-Engelse gevoelens. De aanwezigheid van het Franse rijk op vrij korte afstand en de herinnering aan de Franse aanwezigheid in de periode 1745-1749 kan mede bepalend geweest zijn voor de genomen wonderlijke beslissing die in strijd was met de door de Staten-Generaal zelf uitgevaardigde regels met betrekking tot het aan land brengen van gekaapte goederen.

Op 10 december 1760 werd conform de beslissing van de Staten-Generaal te Sluis overgegaan tot de afwikkeling. Het kistje werd in aanwezigheid van zowel Jean als Pieter Morel en een aantal getuigen uit de Sluisse magistratuur, t.w. Jacob Broekhuijsen en Adriaan Kleijman, geopend en de inhoud nageteld.

Na akkoord-bevinding werd het kistje verzegeld met het stadswapen en daarna aan boord gebracht. In een rapport werd een en ander vastgelegd en ondertekend door de aanwezigen. De vertegenwoordiger van de Zeeuwse Admiraliteit, Vincent F. Bogaard, werd decharge verleend en ontlast van de door de kaperkapitein Pieter Morel, via notaris Schansman, gedane aanmaning tot teruggave van het aan land gebracht kistje met inhoud.

Jean Morel had waarschijnlijk met zijn kaperschip D’Augustijne in de Roompot op wacht gelegen en om de tussentijd wat te korten, de in zijn buurt komende koopvaardijschepen lastig gevallen. Volgens een schrijven van de Zeeuwse Admiraliteit versperde in die tijd een Franse kaper uitvarende schepen en viel deze zelfs aan.

Bron: Gemeentearchief Sluis

 

Einde Nederlandse Oostzeehandel

De vierde Engelse oorlog (1780-1784) begon met de slag bij de Doggersbank. Het was een oorlog tussen de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden en Groot-Brittannië. De Engelsen verkregen daarmee de hegemonie over de Oostzeehandel.

eindregel

 

top  
back
  home